
Jurisprudentie
AA8592
Datum uitspraak1999-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11506 AWBZ
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11506 AWBZ
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/11506 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
Stichting Ziekenfonds VGZ, gevestigd te Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Vanwege gedaagde is met ingang van 1 juli 1997 aan appellante een eigen bijdrage opgelegd wegens haar verblijf in verzorgingshuis de Sonnevanck te Oss. Het daartegen namens appellante gemaakt bezwaar is door gedaagde bij besluit van 4 augustus 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft het tegen dat besluit ingesteld beroep bij uitspraak van 8 oktober 1997 verworpen.
Tegen die uitspraak is vanwege appellante door mr E.E.M. van Schaik-Bohm, advocaat te Veghel, hoger beroep ingesteld op de daartoe bij aanvullend beroepsschrift (met in bijlage een mededeling uit 1998 van de Pensioen- en Uitkeringsraad met betrekking tot de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de WUV), aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 maart 1998, waar voor appellante is opgetreden mr Van Schaik-Bohm, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr M.A. Booy Liewes, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING.
Met betrekking tot de voor dit geding van belang zijnde feiten en regelgeving verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Partijen verschillen van mening of gedaagde bij het voor de vaststelling van voormelde eigen bijdrage in beschouwing te nemen bijdrageplichtig inkomen terecht, dat wil zeggen zonder schending van enige in casu van toepassing zijnde rechtsregel, heeft geweigerd de door appellante ingevolge artikel 10 van de WUV genoten uitkering buiten aanmerking te laten voor wat betreft de daarin krachtens het derde lid van die bepaling opgenomen toeslag in verband met zogenoemde niet meetbare invaliditeitskosten.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, daarbij onder meer verwijzend naar de in de aangevallen uitspraak weergegeven onderdelen van artikel 15, eerste lid, van de Overgangswet verzorgingstehuizen en artikel 6 Bijdragebesluit Zorg (hierna: het Besluit). Naar uit de aangevallen uitspraak blijkt heeft die rechter daartoe op grond van de uit het dossier blijkende gegevens aange-nomen dat appelante ten tijde hier in geding, voorzover voor de beoordeling van voormeld geschilpunt van belang, ingevolge de WUV een uitkering genoot krachtens artikel 10 (juncto artikel 7) en niet (tevens) krachtens artikel 14 van die wet. Uitgaande van dat -tussen partijen niet betwiste- feit heeft de rechtbank op grond van voormelde bepalingen van het Besluit het inleidend beroep verworpen.
De Raad kan zich in de zienswijze van de rechtbank vinden en onderschrijft het daarmee strokend betoog ter zitting zijdens gedaagde.
Aan het vorengaande voegt de Raad het volgende toe.
Met name gelet op de artikelen 4 en 6 tot en met 9 juncto artikel 1 en 2 van het Besluit, bezien in samenhang met de toelichting daarop, is bij het Besluit een strak omlijnde en uitputtende regeling gegeven, niet alleen met betrekking tot wat tot het bijdrageplichtig inkomen in de zin van (artikel 1, eerste lid, onder g) wordt gerekend (zoals de uitkering ingevolge artikel 10 van de WUV) maar ook met betrekking tot wat daarvan is uitgezonderd (zoals de uitkering krachtens artikel 14 van de WUV) dan wel wordt toegestaan als aftrekpost.
Blijkens dit samenstel van voorschriften heeft de wetgever daarbij voorzien in een limitatieve omschrijving van de tot het bijdrageplichtig inkomen behorende respectievelijk daarvan uitgesloten componenten. Appelantes stelling dat artikel 6, vierde lid, van het Besluit met betrekking tot de daarbij op het inkomensbegrip aangebrachte uitzonderingen, een leemte bevat terzake de (toeslag op) uitkering krachtens artikel 10 van de WUV gaat voorbij aan voormeld gesloten karakter van het Besluit. Gelet daarop en gezien de klare tekst van artikel 6 van het Besluit faalt appellantes betoog.
Hetgeen voorts vanwege appellante, onder verwijzing naar een mogelijke toekomstige verandering van de betreffende regelgeving, is aangevoerd, biedt de Raad, mede gelet op het vorenoverwogene, geen aanknopingspunt om anders te oordelen.
Hoe begrijpelijk appellantes wens om in voorkomend geval een door bewoners van verzorgingshuizen krachtens artikel 10 van de WUV genoten uitkering, voor wat betreft de daarin krachtens het derde lid van die bepaling vervatte toeslag, buiten voormeld inkomensbegrip te laten, op zich zelf ook moge zijn, gelet op de in appellantes geval ingevolge het Besluit van toepassing zijnde bepalingen van dwingend recht, is het niet aan de rechter maar aan de wetgever om daaraan desgewenst tegemoet te komen.
Voor een ruime uitleg als namens appellante bepleit bestaat in casu te minder grond nu ook thans, naar zijdens appellante niet is weersproken, nog immer geen concreet uitzicht bestaat op wetswijziging als zijdens appellante voorgestaan.
Naar in het vorengaande ligt besloten faalt het ingestelde hoger beroep. De Raad ziet mede daarom geen termen voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft, als voorzitter, mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.M. Overbeeke.